Het dynamische geloof van twee Ethiopiërs

Schriftlezing: 2 Koningen 24:17 t/m 25:11

In de Schrift lezen wij over twee Ethiopiërs die een groot geloof hadden.

Het Nederlandse woord ‘Ethiopiër’ komt van een oud Griekse benaming met de betekenis ‘volk met een donker gezicht’. Het verwees naar inwoners van het land Kus. Kus was een zoon van Cham (Genesis 10:6 t/m 8). Het land van Kus, of Ethiopië, was ten zuiden van Egypte in het gebied van het moderne Nubië, Sudan en het noorden van Ethiopië of Abessinië. Ethiopiërs waren zwart (Jeremia 13:23).

In de Schrift merken wij geen vooroordeel op basis van huidskleur. Mozes had een vrouw uit Ethiopië (Numeri 12:1). De beeldschone Sulammitische herderin, wiens schoonheid door Salomo in Hooglied wordt geprezen, was donker: “Donker van huid ben ik, doch bekoorlijk, dochters van Jeruzalem, als de tenten van Kedar, de gordijnen van Salomo” (Hooglied 1:5).

Het Hebreeuws woord hier als ‘donker’ vertaald, betekent ‘zwart’. Het beschrijft ‘ravenzwart’ haar (Hooglied 5:11) en ‘zwarte paarden’ (Zacharia 6:2). De “tenten van Kedar1” waren uit zwart geitenhaar gemaakt.

De Schrift beschrijft twee Ethiopiërs met een dynamisch geloof onze navolging waard.


Een trouwe dienaar van de Koning.

De naam Ebed-Melek betekent ‘dienaar van de koning’. Ebed-Melek was dienaar van Sedekia, koning van Juda. Maar van groter belang: Ebed-Melek was een dienaar van de Koning van hemel en aard.

Ebed-Melek heeft het leven van de profeet Jeremia gered, toen Koning Sedekia hem anders had laten sterven.

In 587 vóór Christus was Jeruzalem al twee jaar door Nebukadnessar II belegerd.

Hoewel Sedekia een eed van trouw aan de Babyloniërs had afgelegd, toen zij hem als koning aanstelden, had hij zijn eed verbroken en was tegen hen in opstand gekomen.

“Sedekia was eenentwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen van de HERE, zijn God. Hij verootmoedigde zich niet voor de profeet Jeremia, die in opdracht van de HERE sprak. Ook kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnessar, die hem bij God een eed had doen afleggen; hij verhardde zijn nek en verstokte zijn hart, zodat hij zich niet bekeerde tot de HERE, de God van Israël. Eveneens maakten al de oversten van de priesters en het volk zich voortdurend aan ontrouw schuldig, naar al de gruwelen der volken; zij maakten het huis des HEREN onrein, dat Hij in Jeruzalem geheiligd had. De HERE, de God hunner vaderen, zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning, maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de gramschap des HEREN zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was” (2 Kronieken 36:11 t/m 16). [Zie ook 2 Koningen 24:17, 20.] God veroordeelde Sedekia omdat hij zijn eed verbroken had (Ezechiël 17:15, 16). De Babyloniërs keerden terug om de stad te heroveren.

Het volk van Juda had het verbond van de HERE, hun God, verlaten, en zich voor andere goden neergebogen om die te dienen (Jeremia 22:9). Tijdens een periode van 40 jaar2 had Jeremia hen gewaarschuwd zich te bekeren maar zij gaven daaraan geen gehoor (Jeremia 1:1 t/m 3; 25:3). Gods geduld was ten einde. Zijn boodschap door Jeremia was dat Jeruzalem vernietigd zou worden maar dat het volk hun leven kon redden door zich aan de Babyloniërs over te geven.

Hierdoor werd Jeremia door sommigen als verrader beschouwd.

Vier leiders in Jeruzalem hoorden de woorden, “die Jeremia tot het gehele volk bleef spreken: Zo zegt de HERE: Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, de honger of de pest, maar wie eruit gaat naar de Chaldeeën, zal leven en zijn ziel als buit hebben en in leven blijven. Zo zegt de HERE: Voorzeker zal deze stad in de macht van het leger van de koning van Babel gegeven worden en dat zal haar innemen. Toen zeiden de vorsten tot de koning: Laat deze man toch ter dood gebracht worden, want zó ontmoedigt hij de krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven, en de gehele bevolking, door op zulk een wijze tot hen te spreken, want deze man zoekt niet het heil voor dit volk, maar het kwade. Koning Sedekia zeide: Zie hij is in uw hand, want de koning vermag niets tegen u. Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in de put van prins Malkia, die in de gevangenhof was, en zij lieten hem aan touwen zakken; in de put nu was geen water, maar wel slijk; en Jeremia zonk in het slijk. Ebed-Melek echter, de Ethiopiër, een hoveling, die in het paleis des konings was, hoorde, dat zij Jeremia in de put hadden neergelaten - de koning nu vertoefde in de Benjaminpoort - en Ebed-Melek ging uit het paleis des konings en sprak tot de koning: Mijn heer de koning, deze mannen hebben slecht gehandeld in alles wat zij de profeet Jeremia hebben aangedaan, dat zij hem in de put hebben geworpen; hij zou toch op de plaats zelf wel sterven van de honger, doordat er geen brood meer in de stad is. Toen gebood de koning Ebed-Melek, de Ethiopiër: Neem vanhier drie mannen mee en trek de profeet Jeremia uit de put, voordat hij sterft. Toen nam Ebed-Melek de mannen mee en ging in het paleis des konings in de ruimte onder de voorraadkamer en nam vandaar lappen van afgedragen en gescheurde klederen, die hij aan touwen naar Jeremia in de put neerliet. En Ebed-Melek, de Ethiopiër, zeide tot Jeremia: Leg nu de lappen van de afgedragen klederen en de lompen onder de oksels van uw armen, onder de touwen. En Jeremia deed dit. Toen trokken zij Jeremia aan de touwen op en haalden hem uit de put” (Jeremia 38:1 t/m 13).

“En Jeremia bleef in de gevangenhof tot op de dag dat Jeruzalem werd ingenomen, en hij was er nog, toen Jeruzalem werd ingenomen” (Jeremia 38:28).

“Nu had Nebukadressar, de koning van Babel, aangaande Jeremia door middel van Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, deze order gegeven: Neem hem onder uw hoede en doe hem generlei leed, maar handel met hem, zoals hij zelf tot u spreken zal” (Jeremia 39:11, 12).

“Nog was tot Jeremia het woord des HEREN gekomen, terwijl hij in de gevangenhof opgesloten was: Ga heen en zeg tot Ebed-Melek, de Ethiopiër: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik doe mijn woorden over deze stad in vervulling gaan ten kwade en niet ten goede, en zij zullen voor uw ogen geschieden te dien dage. Maar Ik zal u te dien dage redden, luidt het woord des HEREN, en gij zult niet overgegeven worden in de macht der mannen, voor wie gij met schrik bevangen zijt; want Ik zal u voorzeker doen ontkomen en gij zult door het zwaard niet vallen, maar uw leven zal u ten buit zijn, omdat gij op Mij vertrouwd hebt, luidt het woord des HEREN” (Jeremia 39:15 t/m 18).

Wat kunnen wij uit het geloof van Ebed-Melek de Ethiopiër leren?

Toen hij hoorde dat Jeremia in de put was, ondernam hij meteen iets om hem te helpen. Dit was niet zonder gevaar, want men zou hem ervan kunnen beschuldigen dat hij een verrader had geholpen. Toch ging hij naar de koning en zei dat die mannen slecht gehandeld hadden door Jeremia in de put te plaatsen. Ebed-Melek erkende Jeremia als profeet en wou niet dat hij zou sterven! De koning heeft zijn verzoek ingewilligd.

Laten wij het voorbeeld van Ebed-Melek de Ethiopiër volgen. Laten wij de moed hebben het goede te doen al doen anderen het verkeerde. Ook leren wij hieruit dat God mensen beloont, die hun vertrouwen in Hem stellen.


Een Ethiopiër gehoorzaamt het evangelie.

Nu gaan we naar de eerste eeuw na Christus. De gemeente is al gesticht. Het evangelie wordt verkondigd. Filippus de evangelist wordt naar een eenzame weg gezonden.

“En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam. En hij stond op en ging.
“En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden; en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja.
“En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg u bij deze wagen. En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen en zeide: Verstaat gij wat gij leest? En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet iemand mij de weg wijst? En hij verzocht Filippus in te stappen en naast hem te komen zitten.
“En het gedeelte van de Schrift, dat hij las, was dit: Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder, zo doet Hij zijn mond niet open. In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen: wie zal zijn afkomst verhalen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen.
“En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus.
“En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt word? [En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.]
“En hij liet de wagen stilhouden en beiden daalden af in het water, zowel Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. En toen zij uit het water gekomen waren, nam de Geest des Heren Filippus weg en de kamerling zag hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap” (Handelingen 8:26 t/m 39).

De naam van deze Ethiopiër kennen wij niet. Hij was opperscatbewaarder van de koningin van Ethiopië. Van groter belang: hij was een man van geloof die zijn geloof beleefde.

Hij was bereid veel moeite te doen om God te aanbidden! In een strijdwagen had hij 1800 km naar Jeruzalem gereisd om God te aanbidden! Onderweg had hij wellicht slecht weer en ontberingen meegemaakt. Er zou gevaar voor struikrovers zijn. Heen en terug was dat 3600 km!

Tot hoeveel inspanning zijn wij bereid om God te aanbidden? Gods volk hoeft niet meer naar Jeruzalem te gaan, slechts naar een plaatselijke vergadering op de dag des Heren.

De zondag is niet onze dag waarop wij doen wat wij willen; die is de dag van de Heer waarop wij samenkomen om God te loven en te danken.

De Ethiopiër las uit de Schrift terwijl hij in een strijdwagen voort schokte! Hij zat wellicht op een kussen, maar strijdwagens hadden geen veren. Hij wou Gods woord echt leren kennen! Wat leren wij hieruit? Wij kunnen gelegenheden vinden om in de Schrift te lezen indien wij God liefhebben en Zijn wil echt willen leren kennen.

Toen de Ethiopiër het evangelie hoorde, gehoorzaamde hij onmiddellijk! Toen hij water zag, vroeg hij gedoopt te worden! Sommigen aarzelen christen te worden. Niet deze man. Hij werd gedoopt en vervolgde zijn weg met blijdschap.

Uit deze twee voorbeelden van toewijding kunnen wij veel leren. Laten wij doen wat juist is, al doen anderen wat verkeerd is. Laten wij ons inspannen om God te aanbidden en Zijn wil te leren kennen. Laten wij een levend geloof hebben zoals Ebed-Melek en de opperschatbewaarder van Kandake!

Roy Davison

De schriftgedeelten in dit artikel zijn uit de NBG-1951 Vertaling,
© Nederlands Bijbelgenootschap (tenzij anders aangeduid).

Voetnota’s:


1 Van de Qedariten - http://en.wikipedia.org/wiki/Qedarite.

2 Jeremia profeteerde 18 jaar onder Josia, 11 jaar onder Jojakim en 11 jaar onder Sedekia.