Hetgeen Hij hun niet geboden had
God beschikte dat in Israël alleen Aäron en zijn zonen als priesters mochten dienen. Aäron had vier zonen: Nadab, Abihu, Elazar en Itamar (Exodus 6:22). Welk een voorrecht! Uit de miljoenen nakomelingen van Abraham, werden zij door God uitverkoren om priesters te zijn.
De twee oudste zonen, Nadab en Abihu, mochten zelfs - samen met hun vader, met Mozes, en met de zeventig oudsten - de berg beklimmen om God te aanschouwen (Exodus 24:1,2,9-11).
Aäron werd tot hogepriester gezalfd en zijn zonen werden als priesters gewijd (Leviticus 8:1-36). Die wijding duurde zeven dagen. Op de achtste dag brachten zij offers voor het volk (Leviticus 9). God aanvaardde hun offers: "En er ging vuur uit van de HERE en dit verteerde op het altaar het brandoffer en de vetstukken; toen het volk dat zag, juichten allen en wierpen zich op hun aangezicht" (Leviticus 9:24).
Toen gebeurde er iets vreeslijks: "En de zonen van Aäron, Nadab en Abihu, namen ieder zijn vuurpan, deden daar vuur in en legden daar reukwerk op; zo brachten zij vreemd vuur voor het aangezicht des HEREN, hetgeen Hij hun niet geboden had. Toen ging er vuur uit van de HERE en dit verteerde hen, zodat zij stierven voor het aangezicht des HEREN" (Leviticus 10:1,2).
Wat was de grote zonde van Nadab en Abihu? Deden zij iets immoreels? Neen. Zij hebben een offer aan God gebracht. Wat kan zo verkeerd daarmee zijn? God was met hun offer niet tevreden, omdat zij op eigen wijze God pleegden te aanbidden i.p.v. volgens Zijn voorschriften. Hun grote zonde was dat zij iets in hun eredienst deden wat God hun niet geboden had.
Bij ware aanbidding bewijst men zijn onderdanigheid en eerbied voor God. Door een offer te brengen dat God hun niet geboden had, toonden Nadab en Abihu hun hoogmoed en hun eigenwijsheid tegenover God. Hij was daarmee niet gediend!
Nadab en Abihu stierven zonder zonen (Numeri 3:4). Maar hun geestelijke kinderen zijn talloos! In onze tijd zijn er miljoenen die God aanbidden op een wijze die Hij hun niet geboden heeft.
Dit is dan ook het meest fundamenteel verschil tussen de ware gemeente van Christus en de vele menselijke afscheidingen daarvan. Menselijke kerken brengen een menselijke leer en hun aanbidding is daardoor volstrekt waardeloos. Jezus noemde dergelijke mensen in Zijn tijd huichelaars en haalde de profetie van Jesaja aan: "Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn" (Matteüs 15:8,9).
Wie God in geest en waarheid aanbidt, wil niet gaan 'boven hetgeen geschreven staat' (1 Korintiërs 4:6).
Leden van menselijke kerken, die gewoon zijn allerlei dingen te doen die God niet geboden heeft, vinden het raar dat gemeenten van Christus b.v. Pasen en Kerstmis niet vieren, dat zij geen wierook of instrumenten van muziek gebruiken, dat zij geen overkoepelende organisatie hebben. Maar geen één van deze zaken heeft God aan zijn gemeente geboden.
Ware gelovigen vieren de opstanding van Jezus iedere eerste dag van de week door samen te komen om brood te breken (Handelingen 20:7). God heeft ons nooit gevraagd Pasen of Kerstmis te vieren. Dit zijn dingen die Hij niet geboden heeft.
Ware gelovigen prijzen God van harte door lofliederen te zingen, zoals Hij bevolen heeft (1 Korintiërs 14:15; Efeziërs 5:19; Kolossenzen 3:16). Wierook en muziekinstrumenten in de eredienst zijn dingen die God aan zijn gemeente van het Nieuwe Verbond niet geboden heeft.
Ware gelovigen vormen plaatselijke gemeenten met opzieners en diakenen, zoals God bevolen heeft (Filippenzen1:1; 1 Timoteüs 3:1-13; Titus 1:5-9). Overkoepelende kerkorganisaties zijn dingen die God niet geboden heeft.
"Laten wij derhalve, omdat wij een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, dankbaar zijn en hierdoor God vereren op een Hem welbehagelijke wijze met eerbied en ontzag, want onze God is een verterend vuur" (Hebreeën 12:28,29).
Laten wij God vereren zoals Hij ons bevolen heeft. Dit houdt in dat wij ook alles uit onze eredienst weglaten wat God niet geboden heeft.
"Een ieder, die verder gaat en niet blijft in de leer van Christus, heeft God niet; wie in die leer blijft, deze heeft zowel de Vader als de Zoon. Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis en heet hem niet welkom. Want wie hem welkom heet, heeft deel aan zijn boze werken" (2 Johannes 9-11).
Roy Davison
De schriftgedeelten in dit artikel zijn uit de Nieuwe Vertaling, © Nederlands Bijbelgenootschap 1951 (tenzij anders aangeduid).