Is er geen hoop?

Salomo, die rijk, machtig en wijs was, begreep dat er in het wereldse geen hoop is: "Voorwaar, wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor uw aangezicht, gelijk al onze vaderen; als een schaduw zijn onze dagen op aarde, zonder hoop" (1 Kronieken 29:15).

Na alle wereldse voordelen ten volle beproeft te hebben, is zijn gevolgtrekking: “IJdelheid der ijdelheden! Alles is ijdelheid!” (Prediker 1:2).

Er zijn wel mooie kanten aan het leven, maar het leven gaat zo snel voorbij. Zoals Job zegt: “Mijn dagen gaan sneller dan een weversspoel, en spoeden ten einde zonder hoop” (Job 7:6).

Toen Job dit zei, had hij alles verloren.

Job was de rijkste man in het Oosten (Job 1:3). Hij had meer dan tien duizend dieren: schapen, kamelen, ossen en ezels. Door vuur en aanvallers gingen ze op één dag verloren en de meeste van zijn dienaars werden vermoord (Job 1:13 t/m 17).

Wat kan meer vernietigend zijn dan het verlies van een kind. Op die zelfde dag werden Jobs zeven zonen en drie dochters door een krachtige wind gedood toen het huis waar zij waren instortte (Job 1:19).

Een tijd nadien werd gans het lichaam van Job met pijnlijke zweren bedekt, van zijn voetzool tot de top van zijn hoofd (Job 2:7).

De ene persoon die hem, hoe dan ook, had moeten troosten, zijn vrouw, zei tot hem: “Volhardt gij nog in uw vroomheid? Zeg God vaarwel en sterf!” (Job 2:9).

Hij kreeg bezoek van drie vrienden die beweerden dat die rampen een straf van God wegens verborgen zonde waren.

Welke uitzichten had Job nog? Het verbaast niet dat hij zei: “Mijn leven is verwoest, mijn dagen zijn uitgeblust, mij rest slechts het graf. ... Waar ergens is dan mijn hoop? Ja, mijn verwachting, wie kan haar ontdekken?” (Job 17:1, 15).

Wat voor een mens was Job? Hadden zijn zogenaamde vrienden gelijk toen zij beweerden dat hij door God werd gestraft?

Neen, Job was een oprechte man. God Zelf had getuigd: “Niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad” (Job 1:8). Het leed van Job was niet een straf van God maar een aanval van de satan. God liet Job door het lijden zuiveren zoals zilver in het vuur wordt gelouterd (Verlijken met Spreuken 17:3 en Jesaja 48:10).

Al was zijn toestand hopeloos, vertrouwde Job zijn ziel aan God toe, die zijn enige hoop was.

In de vorm van een vraag breekt het licht van de openbaring eerst schemerig door om uiteindelijk door een machtige verklaring van geloof met volle kracht te stralen.

Eerst de vraag: “Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst, totdat mijn aflossing zou komen. Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden, naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen” (Job 14:14, 15).

En nadien de verklaring van geloof: “Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde; mijn nieren in mijn binnenste versmachten van verlangen” (Job 19:25 t/m 27).

Door zijn beproeving kon Job God beter begrijpen: “Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen van uw plannen wordt verijdeld.” ... “Slechts van horen zeggen had ik van U vernomen, maar nu heeft mijn oog U aanschouwd” (Job 42:2, 5).

Net vóór Job zijn geloof in zijn Verlosser verklaarde, zei hij: “Och, of mijn woorden toch werden opgeschreven, och, of zij kwamen in een boek, met een ijzeren stift in lood werden gegrift, voor eeuwig gehouwen in een rots!” (Job 19:23, 24).

Zij werden opgeschreven, zij kwamen wel in een boek, ontelbare exemplaren zijn door drukpersen vermenigvuldig, en nu lezen miljoenen in de hele wereld zijn woorden via het Internet.

Het geloof en de volharding van Job werden voor talloze mensen door de eeuwen heen een bron van aanmoediging.

Job wist dat zijn Verlosser leeft. Ook wij weten dat zijn Verlosser leeft doordat ongeveer 2000 jaar later en 2000 jaar voor onze tijd, Hij inderdaad is gekomen om hoop aan de hopelozen te geven.

“Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen, om ons op te voeden, zodat wij, de goddeloosheid en wereldse begeerten verzakende, bezadigd, rechtvaardig en godvruchtig in deze wereld leven, verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus, die Zich voor ons heeft gegeven om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken” (Titus 2:11 t/m 14).

Ja, in Christus, onze Verlosser, is er hoop.

“Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus, door wie wij ook de toegang hebben verkregen [in het geloof] tot deze genade, waarin wij staan, en roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods. En niet alleen (hierin), maar wij roemen ook in de verdrukkingen, daar wij weten, dat de verdrukking volharding uitwerkt, en de volharding beproefdheid, en de beproefdheid hoop; en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de heilige Geest, die ons gegeven is” (Romeinen 5:1 t/m 5).

Doordat onze Verlosser leeft, hebben wij hoop ook bij het lijden. Paulus heeft geschreven: “Thans verblijd ik mij over hetgeen ik om uwentwil lijd, en vul ik in mijn vlees aan wat ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus, ten behoeve van zijn lichaam, dat is de gemeente. Haar dienaar ben ik geworden krachtens de bediening, die mij door God is toevertrouwd, om onder u het woord van God tot zijn volle recht te doen komen, het geheimenis, dat eeuwen en geslachten lang verborgen is geweest, maar thans geopenbaard aan zijn heiligen. Hun heeft God willen bekendmaken, hoe rijk de heerlijkheid van dit geheimenis is onder de heidenen: Christus onder u, de hoop der heerlijkheid” (Kolossenzen 1:24 t/m 27).

Het oud worden, vermindert onze hoop niet. “Daarom verliezen wij de moed niet, maar al vervalt ook onze uiterlijke mens, nochtans wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd” (2 Korintiërs 4:16).

Zelfs de dood dooft onze hoop niet. “Doch wij willen u niet onkundig laten, broeders, wat betreft hen, die ontslapen, opdat gij niet bedroefd zijt, zoals de andere (mensen), die geen hoop hebben. Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven en opgestaan is, zal God ook zó hen, die ontslapen zijn, door Jezus wederbrengen met Hem” (1 Tessalonicenzen 4:13, 14).

“De God nu der hope vervulle u met louter vreugde en vrede in uw geloof, om overvloedig te zijn in de hoop, door de kracht van de Heilige Geest” (Romeinen 15:13).

Roy Davison

De schriftgedeelten in dit artikel zijn uit de NBG-1951 Vertaling,
© Nederlands Bijbelgenootschap (tenzij anders aangeduid).